[Hamei]
HAMEI, z.n., vr., der, of van de hamei; meerv. hameijen. Het buitenste hek van eene stadspoort; in onduitsch: de barriere. Hebbende de hamei doen oploopen. Hooft. - Vondel schijnt het te nemen voor den sluitboom, welken men voor het buitenhek doet, als hij van het schuiven der hameie spreekt. En zeker geeft Kiliaan er deze beteekenis aan, als hij hammeije, hameijde verklaart, door lignum transversum, quod ostiis opponitur. Het stamt af van ham, dat, in Oostfriesland, nog eene omheinde, omtuinde streek aanduidt. Zoo is dan hamei een getralied hek, of iets dergelijks, dat ter afschutting dient. Huydecoper teekent aan, dat het, even als ham, ook een gehucht beteekend heeft. Dit is, dan, hetzelfde met het fr. hameau. Kil. heeft insgelijks hammeije, ghehucht, viculus.