[Ham]
HAM, z.n., vr., der, of van de ham; meerv. hammen. Een schink. Westfaalsche hammen. Verkleinwoord hammetje. Het stamt van een verouderd woord hammen af, dat afsnijden aanduidde, zoodat ham een afgesneden stuk beteekent; in het bijzonder het bilstuk van een varken. Van hier eene boterham. Het woord ham heeft, oudtijds, nog andere beteekenissen gehad. Kiliaan telt, onder anderen, die van eenen beemd; ook van eene woning, of van een gehucht, eenen drommel huizen. Van hier dragen, zeker, eenige plaatsen, in ons vaderland, den naam, die of enkel Ham heten, of met eene zamenstelling genoemd worden: Droogenham, Blankenham. In Groningen kent men het Hamrik, dat, zonder twijfel, eenen aanleg van een dorp, in eenen beemdrijken oord, te kennen geeft.