[Hals]
HALS, z.n., m., van den hals; meerv. halzen. Een bekend deel des ligchaams van menschen en dieren. Iemand om den hals vatten. Een korte - lange hals. Om de gelijkheid wordt aan andere dingen ook een hals toegeschreven. Zoo zeggen wij: eene flesch met eenen langen hals. Eene kruik met eenen naauwen hals. Het leven: hij zit op den hals gevangen. Hij moet het met den hals betalen. Iemand om hals brengen, vermoorden; ook overdr., voor doorbrengen: bracht om hals een grooten schat. Geschier. Om hals raken, omkomen. Hij verzet er zijnen hals onder. Zijnen hals breken, door vallen omkomen. Velen woorden den hals breken, veel spreken over eene zaak. De gansche persoon: hij heeft het aan zijne onvoorzigtigheid te wijten, dat hij zich al die onheilen op den hals gehaald heeft. Ik heb het hem op hals en keel, ten sterkste, verboden. Dat is een regte hals, een onnozele bloed. Hals over kop, met groote haast. Hals beteekent ook een dik scheepstouw, anders smijt genoemd. Het meerv. halzen gebruiken de Dichters in deze spreekwijs: de burgers moesten op hunne vrije halzen het juk der slavernij dragen. Dit meerv. halzen duidt ook wier, of ander watergras, aan, dat, onder het visschen, aan de netten blijft zitten, of de beenen der zwemmenden belemmert. Zamenstell.: halsader, halsband, halsdoek, halsgeregt, halsheer, halsijzer, halskraag, halsregt, halsregter, halsstraf, halsvriend, halszaak, enz. Bijna al de verwante talen hebben
dit woord, schoon zijn oorsprong onzeker is.