Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Halm] HALM, z.n., m., des halms, of van den halm; meerv. halmen. De steel van graangewassen. Het lat. calamus, en het pers. calem, en het gr. ϰαλαμος hebben veel overeenkomst met dit woord. Zamenstell.: halmknoop, halmsteel, halmstroo. Vorige Volgende