[Halsstarrig]
HALSSTARRIG, bijv. n. en bijw., halsstarriger, halsstarrigst. Hardnekkig, stijfhoofdig: een halsstarrig kind. - Het is zoo veel als stijfhalzig, zegt Huydec., en Kil. heeft: halsstarrigh is ster-halsig, obstinatus, van ster, star, starrig, d.i. stijf, hard. Hooft, Vond. en anderen bezigden halssterk, doch verkeerdelijk. - Van hier halsstarrigheid, halsstarriglijk.