eene t tusschen, schrijvende uwenthalve, mijnenthalve; doch anderen vermijden dit weder. In allenthalve schijnt de t al gewertigd. De aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden eigenen zich dit woord ook toe: derhalve, deshalve, dierhalve, dieshalve, weshalve; in welk geval zij den aard van voegwoorden bekomen. Een der onafscheidbare voorzetsels voegt het insgelijks achter zich, namelijk be: behalve; makende, in dien vorm, een voorzetsel en bijwoord.
Ten tweede, komt het voor als een bijvoeglijk naamw en bijw, om een deel van twee gelijke deelen uittedrukken: en wel eigenlijk, waar het niet alleen van ligchamen, maar ook van den tijd, de ruimte, ja, in een woord, van alles gebruikt wordt, waar van men zich eene helft verbeelden kan. Een half brood. Eenen halven dag werken. Eene halve mijl, een halve gulden. Het vat is half vol. Half Amsterdam liep leeg. Het halve geld. Men zegt ook: hij komt half september, half april wederom, dat is, op de helft van die maanden. Hij zit halve nachten te blokken. De vrouw is ter halver dragt. Ten halve, onvolmaakt. Half wordt ook als een bijwoord gebruikt, bij het tellen van al de halve uren: het is half een. Wij eten niet voor half drie. Met telwoorden wordt het woord half, halve, achteraangevoegd, om de helft van een grondgetal uittedrukken; in welk geval, halve voor manlijke en vrouwlijke, half voor onzijdige naamwoorden geplaatst wordt, zonder verder verbogen te kunnen worden: derdehalve stuiver. Ik geef er derdehalve stuiver voor. Ik heb hem in vijfdehalf jaar, niet gezien. Oul. bezigde men half iets, voor de helft van iets: Ist oec dattu half mijn rijck heijste. Bijb. 1477. Oneigenlijk wordt dit woord ook genomen, waar men zoo zeer niet op de juiste helft ziet: dat is maar een half bewijs. Half dood. Half dronken. Eene halve zuster. Een halve geleerde, enz. In Gelderland bezigt men het zamengestelde halfscheid, voor de helft; b.v.: de halfscheid der boete betalen.
Half, hoogd. halb, Ulphil. halb, Htfrid. halb, neders. half, angels. healf, eng. half, zw. half deen. halv.