[Halen]
HALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haalde, heb gehaald. In het algemeen duidt dit werkwoord aan eene overbrenging van iets, op eene bedoelde plaats, die nader bij ons is. Haal mij die boeken eens. Ik zal u turf van den zolder halen. De boot naar zich halen. Door beweging iets op eene andere plaats brengen: het hoofd op de schouder halen. - De handen op den rug halen. Haal uwen hoed in de oogen, trek hem wat neder. Door trekken naar boven brengen: adem halen. Aan brengen: ik heb de brieven van het kantoor gehaald. Ontbieden: zij haalden nog vroegtijdig den wondheeler. Met geweld naar zich trekken: iemand de oogen uit het hoofd halen. Schrapen: gierigaards zijn graag, waar wat te halen is. Veroorzaken: door al dien arbeid heeft hij zich eene ziekte op den hals gehaald. Ter wereld helpen brengen: kinderen halen. Opwegen: ik denk niet, dat het honderd pond halen zal. Van hier overdragt., in vergelijking komen: hij kan niet bij hem in grootte halen. - Uw ongeluk haalt niet bij het mijne. Zamenstell., aanhalen, enz.
Halen, hoogd. hohlen, Otfrid. en Tatiaan holan, neders halen, eng. to hale. Het heeft zeer vele overeenkomst met het gr. χαλαν, lat. chalare, waarvan het fr. caler, naar beneden halen. Men heeft ook een gr. woord ἑλϰειν, dat van ἑλειν afkomt.