[Hakken]
HAKKEN, bedr. werkw., gelijkvl. Ik hakte, heb gehakt. Eenen hak geven; met het voorzetsel in: iemand in de schouder - in het been hakken. Hier staat iemand in den vierden naamval, hetwelk de derde naamval wordt, zoodra men zegt: iemand eenen hak in de schouder hakken. In stukken klooven: hout hakken. Tot kleine stukjes verbrijzelen: vleesch hakken. - Een leger in de pan hakken, alles over de kling laten springen. Van hier hakker, hakking, haksel; ook gehakt, voor gehakt vleesch: een bal gehakt.