[Hakkelen]
HAKKELEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl., zijnde het voorddur. woord van hakken. Ik hakkelde, heb gehakkeld. Bedr., in kleine stukken scheuren, waarvan het deelw., gehakkeld: hij zit met gehakkelde kleederen. Onzijd., eigenlijk, aan kleine stukjes hakken; oneigenlijk, stamelen, met gebrokene woorden en enkele lettergrepen spreken, omdat een hakkelaar de woorden aan stukjes hakt: hij hakkelt. Uit oneenigheid, veel woorden den hals breken: als zij, na lang hakkelen wegens de goederen, met elkander overeengekomen waren. Van hier hakkelaar, hakkeling. Zamenstell.: hakkelkees, een stamelaar, hakkeltong. Zie len.