[Hagen]
HAGEN, onpers. werkw., gelijkvl. Het haagde, heeft gehaagd. Gevallen, aanstaan. Dit haegt de Regge, die haer glazen stroom, enz. Moonen. Meest gebruikt men het zamengest. behagen. Van hier acht men het zamengestelde woord hagendeveld af komstig, in den lagen stijl gebruikelijk, voor iets, dat, in zijne soort, uitmuntend is: hagendeveld van nieuwe neuten! (noten). - Het is een hagendeveld! een overvlieger. Tuinm. zegt hagen en veld, d.i. dat in geen hagen en velden zoo te vinden is.