[Hak]
HAK, z.n., vr., der, of van de hak; meerv. hakken. Hiel: hij heeft de koude in de hakken. Iemand op de hakken zitten, van nabij vervolgen. In den deftigen stijl bezigt men liefst hiel. Het achterstuk onder den schoen: ik heb nieuwe hakken laten maken. De hiel van eene kous: zij heeft de hak afgebreid.