[Hagelen]
HAGELEN, onpers. werkw., gelijkvl. Het hagelde, heeft gehageld. Er valt hagel. Overdr. wordt het van eenen digten drom van geworpene kogelen, handgranaten, enz. gebruikt: 't gaat bijna alle geloof te boven, dat noch de meenigte der vijanden, noch 't geweldig hagelen der pijlen hem eenige vervaartheid aenjoeg. A. Bogaert.