HAGEL, z.n., m., des hagels, of van den hagel; het meerv. is niet in gebruik; men bezigt dan hagelsteenen. Gevrozene regendroppels, die, als ronde stukjes ijs, uit de wolken vallen. Al het koren is door den hagel geslagen. - De hagel zal daarnaar slaan, dat zal straf ten gevolge hebben. Om de gelijke gedaante, heet men, van lood gegotene, korreltjes ook hagel: van hier ganzenhagel, musschenhagel. Van hagel is hagelachtig, en de zamengestelde woorden: hagelbui, overdr.: eene ha-
[pagina 228]
[p. 228]
gelbui van steenen, een aantal geworpene steenen - hagelgans, zekere watervogel, hagelslag, hagelsteen, hageltas, hagelwit, enz.