Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
genoeg aan uwen haat te dragen. Hoogvl. Haat dragen. Hij is bij elken mensch in den haat. Den haat des volks op zich laden. Van hier haatlijk, haatlijkheid (hatelijk). Haat, hoogd. Hasz, Otfrid. haz, neders. haat, an gels. hete, eng. hate, deen. had, zw. hat, ijsl hatr, goht. hatiza, middeleeuw. atia. Als men de uitblazing weglaat, heeft men het lat. odium; als men de uitblazing sterker maakt, het gr. ϰοτος. Misschien komt het af van heet, wegens de hitte, den hartstogten eigen. |
|