[Hach]
HACH, z.n., vr., der, of van de hach; zonder meerv. Gevaarlijke waging: de hach van iets hebben. De zaek in de hag stellen. Hooft. Van hier hachlijk, hachlijkheid. Het verkleinw. hachje gebruikt men van iemand, die, uit losheid en balddadigheid, zich in gevaar stelt.