[Haastig]
HAASTIG, bijv. n. en bijw., haastiger, haastigst. Die veel haast heeft: hoe zijt gij zoo haastig? Oploopend: hij is een haastig man. Onverwacht, schielijk: de koning is eenen haastigen dood gestorven. Van hier haastigheid, haastiglijk. Zie ig.