[Haasten]
HAASTEN (zich), wederk. werkw., gelijkvl. Ik haastte mij, heb mij gehaast. Zich spoeden, reppen. En mij gehaast, die paden inteslaan. Psalmber. In de overzetting van den Bijbel wordt het ook onzijdig gebruikt: wie gelooft, die en zal niet haesten.