[Haast]
HAAST, z.n., vr., der, of van de haast; zonder meerv. Drift, schielijkheid. Met der haast. In der haast. Ik heb groote haast. - Hij heeft er geene haast bij. Haast maken. Hoe meerder haast hoe minder spoed. Het wordt ook als bijw. gebruikt. Ik zal haast komen, weldra, schielijk. Bijna: hij is haast zoo ver, als gij. Achter zoo neemt het de eigenschap van een voegwoord aan, en wordt aan het woord zoo gehecht, voor zoodra: zoohaast als hij komt, zal ik het u zeggen. Van hier haastelijk.