[Haas]
HAAS, z.n., m., des hazen, of van den haas; meerv. hazen. Een bekend wild. Eenen haas in het leger schieten. Vele honden zijn des hazen dood, men moet voor de overmagt bukken. Om de gelijkheid van gedaante en kortheid van het vleesch, noemt men eenen haas den uitgesnedenen lap vleesch, achter het nierenbed van een slagtbeest zittende. Verkleinw. haas[j]e. Voords het onverbuigb. hazen. Zamenst.: hazenjagt, hazekop, hazelip, hazemond, hazenpad: hij kiest het hazenpad, hij gaat loopen. Wijders hazenoot, hazenpastei, hazepoot, hazenslaap, een onvaste slaap, hazenwind, windhond.