schrik uittedrukken is het: de haren rijzen mij te bergen. Om ergernis uittebeelden: hij zal er geen grijze haren van zetten. - Elkander in het haar zitten, eigenlijk: elkander aan de haren trekken, en overdragtiglijk: zien heftig tegen elkander verzetten. - Zij heeft haar op de tanden, zegt men van een bits wijf. Verkleinwoord haartje, een vezeltje aan gewassen en wortels. Sommigen schrijven en spreken: hair, haair. Daarvoor is geen grond. Men bediende zich, weleer, van de i, in het verlengen van de klinkeren, zoodat men, in de verbuiging, de haren schrijvende, de i, als eene hulpletter, buiten de verbuiging aannam: hair. Wij gebruiken daarom best, om de gelijkvormigheid met alle andere woorden, de a tot eenen hulpklinker, die in de verbuiging van zelf wegvalt: den hare sieraad bijzetten - de haren vallen uit. Van hier het onverbuigb. haren: een haren gordel. Voords: haarachtig, harig, harigheid. Zamenstell.: haarband, haarbles, haarbos, (een bos haar), haarlok, haarnaald, haarsnijder, haartuit, haarvlecht, enz.
Haar, hoogd. Haar, Willer. har, Tatian. haru, neders. en deen. haar, eng. hair, angels. haer, zw. här. In het fr. heet een harige mantel der Monnikken haire. Ihre vergelijkt de eerste lettergreep der lat. woorden hirtus, hirsutus, en brengt dezelve met dit woord tot eenen stam, zijnde waarschijnlijk het angels. haeren, vergaderen, als eene vergadering bij vlechting, of lokken.