[Haar]
HAAR, pers. voornaamw., vrouwlijk, van zij. Het meerv. is gelijk aan het enkelv. Het drukt uit den tweeden naamval: het is eene zuster van haar. (Deze naamval is ook: harer: ik ben harer gedachtig.) Den derden naamval: geef haar gelijk. Zeg het aan haar. Den vierden: bind haar vast.
Haar, hare, haar, is ook een bezitlijk voornaamw. van den derden persoon, op het vrouwl. geslacht betrekking hebbende. De vrouw heeft haren man - hare dogter - haar kind verloren. Maagden moeten hare kuischheid zorgvuldig bewaren. De bloemen zijn van haren steel gerukt. Haar neemt ook de bepalende lidwoorden de en het voor zich; maar alsdan wordt het zelfst. genomen: elk droeg zijn pak; maar ik droeg ook nog het hare. Om de welluidendheid schrijft men zoo wel het persoonlijke, als het bezitlijke voornaamwoord, wel eens: heur, wanneer het naaste woord den verlengden klinker aa heeft. Sommigen onderscheiden ook haar en heur, als ware het eerste enkelv., het laatste meervoudig. Dan, kiesche Schrijvers bedienen zich van die vrijheid, thands, niet meer, en erkennen geenzins dit onderscheid.