[Haard]
HAARD (heerd), z.n., m., des haards, of van den haard; meerv. haarden, anders haardsteden Eene plaats, waarop men het vuur stookt. Hij zit bij den haard. Er is geen vuur op den haard. Wij zitten bij den kouden haard. In sommige plaatsen van Nederland, heet de kamer, waar men het vuur stookt, de haard: zij zitten in den haard. Wijders beteekent het het gansche huis, eene eigendomlijke bezitting: opdat ik eens een eigen haart geniet. Hoogvl. Van hier de spreekwijs: eigen haard is goud waard. In dezen zin zegt men ook haardstede: hij vecht voor haardstede en altaren, voor burgerlijke en godsdienstige voorregten. Haard is ook een ijzeren werktuig, waarin men vuur stookt: een engelsche haard. Verkleinw. haardje, een vuurwagen, een vuurhekje, waarin men, op den haard, stookt. Zamenst.: haardgod, haardijzer, haardplaat, haardstede, haardstedegeld.
Junius leidt dit woord af van het hebr. אור, waarme-