Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Haal] HAAL, z. n, m., des haals, of van den haal; meerv. halen. Trek. Hij maakte die letter in eenen haal. Teug: over dien beker deed hij maar eenen haal. Van halen. Zamenstell.: haalbier, haalkan, haalmaat, haalwijn. Vorige Volgende