[Haak]
HAAK, z.n., m., des haaks, of van den haak; meerv. haken. Een werktuig met eenen krommen bek, dat in iets gehaakt kan worden. Een schippersboom: haal het met den haak naar u toe. Een vischhoek: de haak van den angel slipte uit den bek van den visch. De bek van eene dreg: een anker met vier haken. Alle werktuig, waaraan men iets ophangt, als: hij hing den schapenbout aan den haak. Ook dat, waarmede men de kleederen toehaakt, en ophaakt: een rok met haken. Een kromme sleutel, om sloten optesteken, is ook een haak. Een zetterswerktuig: letters op den haak zetten. Een vuurroer, dat met eenen sleutel gespannen wordt, eene handbus, draagt ook den naam van haak. - Wanneer de timmerman het hout gelijkt houwt, of glad schaaft, dan brengt hij zijn werk in den haak. Van hier de spreekwijs: het is niet in den haak, het is niet gelijk het behoort. Het is buiten den haak, het komt te onpas. En is dit oordeel niet buiten den haak. A. Bogaert. - De pleitzaak hangt nog aan den haak, is nog onafgedaan. In den vertrouwlijken spreektrant zegt men: het zijn maar haken en oogen, daarin is enkele verwarring. De wereld is vol haken en oogen. Verkleinw. haakje. Van hier haakachtig. Zamenst.: haakswijs - bierhaak, bootshaak, brandhaak, enterhaak, puthaak, vischhaak, weerhaak, enz.
Haak, hoogd. Haken, neders. hake, deen. hage, zw.