[Haal]
HAAL, z.n., vr., der, of van de haal; meerv. halen. Een ijzeren werktuig, waaraan men pot of ketel, over het vuur, hangt, nederlaat, of opschort. Elders zegt men het haal. Zamenstell.: haalboom, een houten of ijzeren boom, waaraan de haal hangt.