[Ha]
HA, een tusschenwerpsel, om daarmede meer dan eenen hartstogt uittedrukken. Het is, 1. eigenlijk, de uitdrukking van blijdschap: ha! dat geeft verligting aan het hart! 2. Van uitgelatene vreugd, die, met een blijd en luid lagchen, vergezeld gaat; wanneer men, door de verdubbeling van het tusschenwerpsel, den lagchenden toon nabootst: ha! ha! ha! hoe konde het kluchtiger uitvallen? 3. Van verwondering, met vergenoegen gepaard: ha! vind ik u hier? 4. Van verwondering met toorn vergezeld: ha! schelm! ik heb u! 5. Van ongeduldig verlangen: hoort gij niet, ha! 6. Van verdrietigheid: ha! wat is dat talmen! 7. Van verwijt: ha! deugniet! dat is uw verdiende loon! Ha, van het vr. geslacht, is ook een water bij Grevelingen: tot over de Ha. Hooft.