H.
[H]
H, de agtste letter van het nederduitsche abe, wordt in den aanvang eener lettergreep, en dat altijd voor eenen klinker, geplaatst: hand, haar, huis, of achter de c gevoegd, om daardoor, als een ondeelbaar letterteeken, den scherpen keelklank te vormen, hetzij in vreemde woorden, als: cherub, chijl; hetzij in zuiver nederduitsche, als: noch, lach, licht, lucht, lagchen, schielijk, mensch. Door versmelting vindt men haar achter de t, in thands, voor te hands. Eertijds gebruikte men haar insgelijks achter de g, om den klank dezer laatste letter te bewaren, als: gheluk, begheven; plaatsende dezelve ook achter aan, als: heiligh, zaligh. Zie over de natuur en het gebruik van de h, Inl. bl. 64 env.