Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Guur] GUUR, bijv. n. en bijw., gurer (guurder), guurst. Straf, streng, van het weer gesproken. De gure herfst komt met zijn buijen aan. Hooft. Gure winterdagen - gure winden. Stuursch: hij is een guur mensch. Van hier guurheid. Vorige Volgende