[Grouwel]
GROUWEL, (gruwel) z.n., m., des grouwels, of van den grouwel; meerv. grouwelen. Hoogste afkeer van iets: God heeft eenen grouwel van alle afgoderij. Afschouwlijke misdaad: Hij heeft zich aan afzigtige grouwelen schuldig gemaakt. Van hier grouwellijk, grouwellijkheid. Zamenst.: grouweldaad, grouwelstuk.
Grouwel, bij Kil. grouw, horror, waarvan grouwen, welk Wacht. tot het gr. ριγεω, rigeo, brengt; en hiervan grouwzaam, (gruuwzaam) grouwzaamheid.