Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Grot] GROT, z.n., vr., der, of van de grot; meerv. grotten. Een hol: zij woont in eene grot. Ook een kunstvertrek in eenen tuin, gemaakt van oude boomwortels, met mos bezet, en met koralen en schelpen ingelegd. Grotwerk. Vorige Volgende