[Gros]
GROS, z.n., o., van het gros; meerv. grossen. Het gros pijpen maakt twaalf dozijn. Hij verkoopt in het gros, in het groot. Van hier het onduitsche grossier. Hij is een grossier in zout. Het beteekent ook het grootste deel: met het gros zijner magt. Hooft. Het gros der menschen gelooft dit. Van het middeleeuw. grossus