[Grom]
GROM, (groom), z.n., o., des groms, of van het grom; zonder meerv. Ingewand van dieren: hij leeft raet met lillend groom. Vondel. In het bijzonder het ingewand der offerdieren: in 't groom der offerhanden. Vondel. Het ingewand van visch heet ook grom. Van hier grommig. Grommige visch, uit welken het ingewand niet genoeg gezuiverd is. Van hier grommen, het ingewand uitdoen: ik heb de visch gegromd; waar van te Utrecht in gebruik is de vischgrommers, die de visch schoonmaken en thuis brengen. Oul. werd grom, groom, ook voor kroost, nakomelingen, gebezigd: in haar zielverdervend groom. H.F. Waterl. Verscheurend eyghen groom. Hooft.