Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Grommelen] GROMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik grommelde, heb gegrommeld. Zich wentelen. Hij grommelde in zijn bloed. Van hier grommeling, wenteling, en vuiligheid. Vorige Volgende