[Grol]
GROL, z.n., vr., der, of van de grol; meerv. grollen. Eene vod. Ook eene prul, beuzeling. Gij verhaalt niets, dan loutere grollen. Grollen maken. Van hier grollig, en het onz. gelijkvl. w. grollen, dat en knorrig zijn, en het lollende kattengeluid te kennengeeft; anders krollen.