[Grof]
GROF, bijv. n. en bijw., grover, grofst. Groot, zwaar. Een stuk grof geschut. Grof geld. Welks deelen dik, niet sijn zijn: hij is in eene grove pij gekleed. Grof linnen. Grove kousen. Grof zand. Grof meel. Plomp, bot: hij heeft een grof verstand. Diep, hard: hij heeft eene grove stem. Het tegendeel van teeder: hij is grof van leden. Zeer, grootelijks: grof mistasten. Had dan de Rechter zich niet grof genoeg vergrepen? Decker.