[Groenen]
GROENEN, onz. w., gelijkvl. Ik groende, heb gegroend. Groeijen, groen worden, groen loof dragen. Oock groent onse bedstede. Bybelv. Hij heet de bosschen groenen. Vond. Kiliaan heeft ook groenen, groeijen. Van dit groenen komt groensel, voor groeisel, in de Bybelv. voorkomende.