[Groen]
GROEN, bijv. n. en bijw., groener, groenst. Eene der hoofdkleuren. In de ontluikende lente wordt het oog, door het groene bekleedsel, waarin zich alles vertoont, als op nieuw verrukt. - Een groen kleed. Versch: groene zalm, groene haring. Onrijp: hij eet de vruchten, als zij nog groen zijn. Mijner groene en onrijpe vaerzen. Vond. Jeugdig: een groene vrijer - aan iemands groene zijde zitten. Ick houw mij fris en groen. Westerb. Onbeschaafd, onbeleefd; in den gemeenzamen spreektrant: hij is nog zoo groen. - Het wordt mij groen en geel voor de oogen, alles verwart voor mijn gezigt. Het wordt ook zelfst. gebruikt, voor groene verw: hij maalt spaansch groen. Groene kleur: hij is in het groen gekleed. Groente, kruid: het nieuwe groen is aangenaam. Overdr. zegt Hooft: in 't groenste zijner jeught. Verkleinw., een groentje, een onbedrevene: ook eene peer, een sappig groentje. Van groen is groenachtig, groenig, groenigheid, groente. Zamenstell.: groenland, groenlandsvaarder, groenling, een vogeltje, groenman, groenmand, groenmarkt, groenmeisje, groenmoes, groentuin, groenverkooper, groenvrouw, groenwijf, enz. Voords, appelgroen, berggroen, bleekgroen, donkergroen, grasgroen, wintergroen,
zeegroen, enz
Groen, hoogd. grün, Otfrid. gruan, Notk. gruon, neders. grön, angels. grene, eng. green, zw. grön, deens. gröe, ijsl. graen. Gelijk viridis, groen, van virere afstamt, zoo komt dit woord van het oude gro, groeijen.