Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
ker worden: schoon die beesten maar op schrale landerijen weiden, groeijen zij evenwel sterk. Vermeerderen: zijn goedje is, in dien korten tijd, zeer gegroeid. Groeijen in eens anders leed, zich over hetzelve verheugen. Van hier groeijing, groeisel, groeisteen. Groeijen, angels. growan, eng. to grow, deens. groe, zw. gro, lat. creo, cresco. |
|