[Grimas]
GRIMAS, z.n., vr., der, of van de grimas; meerv. grimassen. Grillen, malle kuren. Onduitsch woord, van het fr. grimace. Het is, in eenen goed nederduitschen stijl, niet te gebruiken, schoon M.L. Tydw. het gebezigd heeft: om God te paaijen met grimassen. Zoo ook Vond., die grimmassen schrijft: En d'oogen schrikken voor de spooken en grimmassen.