Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] [Grimlach] GRIMLACH, z.n., m., des grimlachs, of van den grimlach; zonder meerv. Een stille, of gemaakte lach. Van lach, en grimmen, dat, met grijnen en grijnzen, beteekent den mond vertrekken. Vorige Volgende