[Grim]
GRIM, z.n., vr., der, of van de grim; zonder meerv. Grimmigheid. Valt op de grim van mijn verdrijver. Hooft. Spijt Moeders grim, d.i. in spijt van Moeders toorn. H. v. Merwede. Vond. heeft het hiervan gemaakte grimbekken gebezigd: toen de bocken grimbeckten.