[Gril]
GRIL, z.n., vr., der, of van de gril; meerv. grillen. Huivering, rilling. Van hier het onz. werkw. grillen, huiverig zijn; en grillig, iemand die huiverig is, en, dat huivering verwekt: grillig weêr. Van hier ook grilling. Zie rillen, waaruit grillen gevormd is. Hoogvl. bezigt gril als een bijvoegl. naamw.: grille winter.