[Gril]
GRIL, z.n., vr., der, of van de gril; meerv. grillen. Eene beuzeling: wat zijn dat voor grillen? Eigenzinnige ontevredenheid, nukken: ik ken zijne grillen wel. Ingebeeldde hersenschim: hij heeft altoos wonderlijke grillen in zijn hoofd. Belachlijke poets: hij regt aardige grillen aan. Gesnerus leidt het af van het lat. grijllus, beteekenende eene koddige groep van snaaksche beelden. Van hier grillig, grilligheid, grilziek.