[Graveren]
GRAVEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik graveerde, heb gegraveerd. Figuren in eenige harde stof snijden. Van het fr. graver, dat met ons woord graven eenen oorsprong heeft. Van hier graverer, (graveerder) graveerijzer, gravering, graveersel, graveerstaal, graveerwerk. Dit woord, met dien basterduitgang, is, met andere dergelijken, reeds onder ons aangenomen. Oul. schreef men graven: du sulste daerin graven die namen. Bijb. 1477.