[Grazen]
GRAZEN, onz. w., gelijkvl. Ik graasde, heb gegraasd. In het gras weiden. De kudde graast in klaverrijke beemden. Overdragt., overvloediglijk gebruiken: hij graast lustig in een anders goed. Voor grazen, bezigt Vond. het voorddurende werkw. grazelen.
Grazen; angels. grasian, gr. γραειν.