[Graven]
GRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik groef, heb gegraven. Delven. Eene sloot - een graf - eenen kuil graven. Uitsteken: turf graven - zand graven. Van hier graver, graving. Oul. werd het voor graveren gebezigd.
Graven, hoogd. graben, Otfri. en Notker. graben Ulphil. graban, neders. graven, deen. grave, zw. grafwa, wallis. crafa. Hiermede komt overeen het eng. to grave, fr. graver, snijden, etsen. Zeker behoort hierheen ook het gr. γραΦειν, en het lat. scribere, schrijven, met een scherp werktuig eene indrukking in iets maken, zoo als men, oudtijds, eerst schreef.