[Graveel]
GRAVEEL, z.n., o., des graveels, of van het graveel; zonder meerv. Nierwee. Hij heeft het graveel. Van hier graveelachtig, graveelig. Oneigenl. zegt men: dat is graveelig voor de beurs, dat kost te veel. - Graveeligheid. In het fr. gravelle; ook gravier, dat tevens zoo veel is, als grof zand, van het lat. gravis, zwaar; in welken zin Brune zegt: op den oever der riviere veel graveel verroeren.