[Granaat]
GRANAAT, z.n., voor den granaatboom genomen, manl., - voor de vrucht, vrouwl., des, of der, van den, of van de granaat; meerv. granaten.
Granaat, vrouwl., is ook een oorlogstuig, dat, aangestoken zijnde, met de hand weggeworpen wordt, en, bij de openbersting, naar eenen granaatappel gelijkt. Het barsten van de hantgranaet. Vondel. Van hier granadier. Zamenstell.: granaatappel, granaatbloem, granaatboom, granaatkern, granaatschil, granaattas. Het komt, denkelijk, van het lat. granatum, omdat de vrucht, in die taal, malum granatum heet. Men vindt ook garnaten, garnaatappel.