[Gram]
GRAM, bijv. n. en bijw., grammer, gramst. Toornig, vergramd. Op iemand gram szijn. Tegen iemand gram worden. Iemand gram aanzien. Iemand gram maken, waarvoor men ook gramen gebezigd vindt: dat sou mijn gramen. Const-th. Juw. Oul. beteekende het ook droevig. Van hier gramlijk, gramschap. Zamenstell.: grammoedig, grammoedigheid, grammoediglijk, gramstorig, enz.
Gram, hoogd. gram, deen. en zw. gram. ijsl. gram, gramur, angels. grame, pers. garm.