[Graat]
GRAAT, z.n., vr., der, of van de graat; meerv. graten. Been van visch. De visch is verrot aan de graat. Hij valt van de graat, eene gemeenzame spreekwijs, voor: hij wordt zeer mager. In menschen en dieren heet het rugbeen de ruggraat. Van hier gratig.
Het woord schijnt, met het lat. radius, welk eene spitsigheid, in het bijzonder eenen straal te kennen geeft, uit eenen oorsprong ontstaan te zijn.